Herinneringen aan Tjideng van Frits van de Poll.

sumatra

Foto: Rijstvelden in Sumatra

Toen de oorlog uitbrak woonden wij op Sumatra. Mijn vader achtte het veiliger voor zijn gezin dat het zou evacueren naar Java, waar nog meer familie van ons woonde. Zelf bleef hij voorlopig achter op Sumatra, omdat hij de olieboringen onklaar moest maken.

Wij namen onze intrek bij een tante in Batavia met nog andere familieleden, waardoor wij uiteindelijk automatisch in Kamp Tjideng terecht kwamen, omdat dat een wijk in Batravia was.

Wat herinner ik mij van die tijd? Ik was 7 jaar oud toen het begon en doordat alles geleidelijk gebeurde, kan ik mij niet meer herinneren hoe en wanneer het van kwaad tot erger werd. Het begon ermee dat wij van de jap een japanse vlag moesten hebben en ik herinner me hoe mijn moeder, toen zij die vlag had gemaakt, iedereen opdracht gaf er hartgrondig op te spugen. Dat deden we met volle overgave.

In het begin was het kamp nog open en mijn moeder kon nog wel zelf eten kopen voor het gezin, waarbij ze naar de markt ging aan het einde van Laan Trivelli. Wij kinderen kochten wel sate’s bij verkopers die langs kwamen. Ook hoorden we zo nu en dan iets van mijn vader, die in handen was van de Kempetai. In een later stadium, toen het kamp gesloten werd, kwamen de huisbedienden geregeld langs om ons eten te brengen. Toen de regels nog meer verscherpt werden, ontstond er een levendige ruilhandel via het gedèk, waarop de jappen dubbel gedèk plaatsten en daartussen patrouilleerden.

Voor ons kinderen was het een ongebonden tijd. Omdat de moeders moesten werken, konden wij gaan en staan waar wij wilden en we deden voor een groot deel waar we zin in hadden. Er waren veel kinderen en we deden allerlei spelletjes, zoals knikkeren en vooral in het begin: vliegeren met vliegers die geprepareerd waren met glasscherven in boomhars gedoopt; we probeerden dan elkaars vliegertouwen door te snijden. Al gauw mocht dat ook niet meer omdat we daarmee misschien contact konden maken buiten het kamp. Toen wij in 1994 terugwaren in Batavia en kamp Tjideng bezochten, herkende ik de daken van de huizen direct, omdat ik daar graag overheen rende. We moesten alleen uit het vizier van de jap blijven. Zij doken op de meest onverwachte momenten op om de boel te inspecteren en ondanks dat we het maar rare kleine mannetjes vonden, waren we wel bang voor ze, al deden ze de kinderen niet veel kwaad, als je maar diep genoeg boog.

Tegen het einde, voelde je wel dat je door het gebrek aan eten, steeds zwakker en slapper werd en niet meer de wilde spelletjes kon doen zoals vroeger.

Zoals iedereen, herinner ik bij heel goed de appèls die twee maal op een dag gehouden werden en die eindeloos konden duren als de jap niet tevreden was. Ik weet nog goed hoe de jap steeds de tel kwijtraakte bij het tellen van de gevangenen en dan mocht je absoluut niet lachen natuurlijk. Daardoor kan ik nog tot op de dag van vandaag in het Japans tot 10 tellen. Ook kan ik die bevelen nog steeds roepen in het japans.

Steeds meer mensen werden uit andere kampen bij ons ingekwartierd. Mijn moeder was al eerder naar een ander huis verhuisd, samen met een bevriend gezin, in de hoop dat zij geen “vreemden” bij haar in huis zou krijgen. IJdele hoop natuurlijk – op het laatst zaten er per huis wel 60 of 70 mensen en ondanks dat er steeds meer mensen kwamen, was er ook steeds minder eten. Wij probeerden moestuintjes aan te leggen met behulp van pitten, maar voor er goed en wel geoogst kon worden, was alles meestal al gestolen.

Een groot deel van de dag besteedden wij kinderen dan ook aan het zoeken naar eten op allerlei plekken. Als je een boom vond waarin nog wat vruchten hingen, hield je dat natuurlijk stil en probeerde er ongemerkt in te klimmen. Op zich was het al een hele toer om niet zelf alles op te eten en toch wat te bewaren voor je familie. Ook probeerden we te werken voor wat extra eten. Zo repareerden mijn broer en ik de bandjes over de houten klompjes die in het kamp werden gedragen. Tjèklèks werden ze geloof ik genoemd. We sloegen die bandjes, die gemaakt waren van oude fietsbanden, vast met spijkertjes die we met een magneetje zochten in de vuilnis- belten. Op het laatst was er geen hout meer aan die klompjes, er waren alleen nog maar gaatjes.

Ik geloof wel dat een kind zulke omstandigheden heel anders beleeft dan een volwassene. Een kind leeft bij de dag en wij hadden niet de zorgen van onze moeders om ons in leven te houden. Voor de moeders leek dit leven onafzienbaar en wij wisten ons soms niet eens meer te herinneren hoe het vroeger was. De honger was wel een punt en dat gevoel herinner ik me ook wel, vooral die dag toen kampcommandant Sonei bij een woedeaanval waarom hij berucht was, het schaarse eten dat er was, liet begraven ten aanschouwe van al die hongerige gevangenen.

Ziekte, verdriet, ruzies, je herinnert je dat wel, maar het glijdt ook wel van je af. Voor de moeders was de impact enorm als haar zonen 10 jaar werden en naar een mannenkamp werden afgevoerd. Dit gebeurde ook met mijn 2 jaar oudere broertje, maar ik was alleen maar jaloers dat hij wel mocht en ik niet. Wat wist ik ervan! Ik verheugde me al op de dag dat ik ook “groot” genoeg zou zijn om ook naar een mannenkamp te gaan. Nu zat ik maar tussen al die vrouwen en kleine kinderen.

Heb ik wat overgehouden aan mijn kamptijd? In ieder geval zal ik die nooit vergeten.