Tekst Robert Haarbosch

HET BEGINT ALLEMAAL IN NEDERLANDS INDIË

Mijn naam is Robert Haarbosch. Ik ben geboren in 1940 in Batavia als kind van een Nederlandse vader en een moeder met Indische roots. Ook was er in het gezin nog een 4 jaar oudere dochter. Mijn vader was hoofdboekhouder bij een grote verzekeringsmaatschappij en in zijn vrije tijd een zeer verdienstelijk hardloper (daar kom ik later nog op terug). Hij werd in het begin van de oorlog, zoals zoveel mannen onder de wanpenen geroepen als stadswacht in dienst van het KNIL. Ik heb helaas geen enkele herinnering aan mijn vader omdat hij in 1942 werd opgepakt en op een voor mij nog steeds onbekende plek werd geïnterneerd. Een handjevol foto’s is alles wat rest.

Mijn moeder, zuster en ik werden ook in 1942 opgepakt en gevangen gezet in Bandoeng. Hoe  lang we daar bleven weet ik niet, maar via een tussenkamp (Karees) belandden wij uiteindelijk in het berichte Tjideng Kamp dat onder leiding stond van de misdadige, wrede aan maanziekte lijdende, kolonel Sonei. Sonei gedroeg zich meedogenloos, liet vrouwen en kinderen en vaak ook zieken urenlang in de hitte op appèl staan, verminderde constant het al karige rantsoen van een kopje rijst en een boterham of liet zelfs de gevangenen voor straf hun eigen eten begraven, etc. Een aantal van u zal dit vast wel herkennen.

Mijn moeder had het heel moeilijk, was vaak ernstig ziek, had o.a. grote tropische zweren en dus heeft mijn 4 jaar oudere zus veel voor mij moeten zorgen. Toen mijn moeder weer eens geruime tijd in het hospitaal lag, trok een onbekende, kinderloze dame zich gelukkig ons lot als 2 verloren, en dus kansloze kinderen aan.

Het laatste jaar in kamp Tjideng was ik 5 jaar en ik kan mij nog vaag herinneren dat ik altijd honger had en niets had om mee te spelen. Veel mensen waren ziek en er gingen steeds meer dood. Mijn moeder zat stiekem uren bij het gedekt in de hoop via de lokale bevolking buiten het kamp aan wat voedsel te komen of een daar loslopende kip te lokken. Overigens iets waar zeer zware straffen op stonden. Ook wij drieën waren er aan het eind van de oorlog niet best aan toe. Dat is waarschijnlijk de reden dat wij al als eerste in december 1945 gerepatrieerd werden met de Nieuw-Amsterdam.

Voor het vertrek kreeg mijn moeder via het Rode Kruis te horen dat mijn vader tijdens een scheepstransport met het Helleschip de Junyo Maru op weg naar de Pakan Baroe Spoorlijn was getorpedeerd en omgekomen.

Op dat kleine transportschip van 5.000 ton, dat geen Rode Kruis tekens droeg en dus een legitieme prooi was voor geallieerde oorlogsschepen, waren 6.500 gevangen, nl 2.300 Nederlanders, Britse en Australische krijgsgevangenen en 4.200 Romusha’s (Javaanse dwangarbeiders) als haringen in een ton samengeperst. Ik kan en wil mij geen voorstelling maken van hoe het er op dat schip aan toe moet zijn gegaan. Op 18 september 1944 slaat het noodlot toe en torpedeert de Engelse onderzeeboot H.M.S. Tradewind de Junyo Maru. De gevolgen zijn verschrikkelijk. Van de 6.500 gevangenen verdrinken direct (of worden door de Japanners alsnog van de vlotten afgeslagen en gedood) 5.620!!! gevangenen. Deze ramp staat op een indrukwekkende manier beschreven in het boek “Eindstation Bakan Baroe” geschreven door Henk Hovinga.

Vorig jaar ontving mijn vader postuum het Mobilisatie Oorlogskruis. Nabestaanden van familieleden, die in Indië onder de wapenen werden geroepen en onder dezelfde omstandigheden als mijn vader zijn omgekomen, hebben ook recht op deze postume onderscheiding. U kunt hier meer informatie over vinden op http://www.svb.nl/nl/verzetsdeelnemers-en-oorlogsgetroffenen/brochures-en-formulieren/downloaden

OP WEG NAAR NEDERLAND

Het aan boord gaan van de Nieuw Amsterdam verliep niet zonder problemen. De open vrachtwagen die ons naar Tandjong Priok moest brengen werd beschoten door, door Soekarno en consorten opgehitste jongelui (Pemuda’s) en wij moesten weer terug naar het kamp. Opnieuw naar de Jappen, maar nu door hen “beschermd”. Een nieuwe poging lukte wel en wij kwamen ten terecht op een Canadees oorlogsschip dat ons naar Singapore bracht waar de Nieuw Amsterdam aan de kade lag.

De zeereis verliep aanvankelijk voorspoedig. In Post Saïd kregen wij voor het eerst weer wat fatsoenlijke, nieuwe kleding en voeren toen verder.

Daarna begon pas echt de ellende. Een zeer besmettelijke mazelen epidemie brak uit op het schip welke heel veel, nog sterk ondervoede kinderen trof. Wij werden meteen geïsoleerd, in stapelbedden 2 hoog gelegd, soms met drie in elk bed.

Bovendien kregen velen, net als ik longontsteking en na een zware storm in de Golf van Biskaje werd iedereen ook nog eens zeeziek. Ik heb later gelezen dat een dertigtal kinderen, waartoe mijn zusje en ik behoorden, de reis allee hebben overleefd omdat we net op tijd medische hulp kregen in Southampton. Amsterdam hadden velen van ons waarschijnlijk niet gehaald. Ruim dertig kinderen hebben de reis niet overleefd. Ik was 5 jaar en woog iets meer dan 12 kilo.

NEDERLAND

Wij hadden uiteindelijk Nederland gehaald en werden in eerste instantie opgevangen door een broer van mijn vader, zijn vrouw en drie wat oudere kinderen. Zij woonden ergens 2 hoog in Amsterdam Zuid en konden ons drieën nauwelijks herbergen. Wij bezaten niets: geen geld, geen identiteitspapieren, alleen de kleren die we in Port Saïd ontvangen hadden. Dus ook geen steun en geen voedselbonnen. Wel konden we naar de centrale gaarkeuken. Ons verhaal konden we niet kwijt.

Wij kinderen op de scholen niet en de ouderen niet bij de Nederlanders want die hadden net de hongerwinter achter de rug en wij in Indië hadden toch geen kou geleden of er waren toch altijd genoeg bananen. U herkent dat wel.

Na een tijdje kregen we gelukkig toch onderdak in een flatje aan de Herculesstraat in Amsterdam. Hoe we eten of warme kleren hadden kunnen kopen of kregen weet ik niet. Mijn zus en ik konden voor het eerst in ons leven naar school en het leven leek zich te normaliseren. Een goede toekomst in Nederland lonkte.

Helaas duurde dit maar kort. Mijn moeder was nog steeds niet in orde, had moeite het verlies van haar man te verwerken, zag financieel niet in hoe ze haar twee kinderen moest grootbrengen en te eten geven, kon nergens met haar verhalen en haar grote verdriet terecht en raakte ernstig depressief. Ze werd opgenomen in de Valeriuskliniek in Amsterdam en er moest een oplossing komen voor mijn zus en mij.

Mijn zus ging terug naar de broer van mijn vader en is daar nooit gelukkig geweest. Sliep bijvoorbeeld jarenlang in het kolenhok zolder, want er was verder geen plaats. Ze was gewoon te veel.

Ik ging naar een zuster van mijn moeder in Hilversum. Die tante was ook als weduwe teruggekeerd uit een ander jappenkamp in Indië en had niet alleen de zorg voor haar drie kinderen, maar ook voor twee kinderen van een zus de in Indië was achtergebleven én voor een mij onbekend weesmeisje. Ook die tante had natuurljk ernstige klappen gehad, leed bovendien aan een ernstige vorm van godsdienstwaanzin en was totaal niet in staat dit uitgebreide gezin van 7 kinderen en weinig geld te runnen.

Ondertussen ging ik als jongetje van 7 af en toe alleen vanuit Hilversum met de trein en tram naar Amsterdam om mijn moeder te bezoeken. Dan zag ik daar ook af en toe mijn zuster. Een band met mijn zuster, die in het kamp zo goed voor mij gezorgd had, kreeg zo weinig kans.

Na een klein jaar kreeg mijn moeder een weekend verlof  en mijn zuster en ik mochten met haar naar ons flatje in Amsterdam. Die zaterdag waren we eindelijk als gezin weer samen.

Helaas duurde dat geluk maar 1 dag. Mijn moeder had stiekem in de kliniek pillen verzameld en besloot die pillen die zaterdagnacht in te nemen. Ze schreef dat ze geen uitweg zag uit haar lijden, niet wist hoe ze ons moest voeden en zonder geld ons een goede toekomst moest geven. Drie jaar na de oorlog had de kamptijd alsnog zijn wrede tol geëist. Mijn zus en ik werden toen plotseling weeskinderen. Ondergebracht bij familie. Wij bezaten niets meer.

Ik zal niet verder gaan met een beschrijving van mijn leven direct daarna. De tijd bij mijn tante was rampzalig. Een Assepoesterachtige behandeling, jarenlang voetveeg van de familie, slagen met een rietje, voor straf voor de voordeur samen, huiswerk deed ik ’s nachts stiekem onder de dekens met een zaklantaarn, etc. Ik zal u de details besparen. Ook hier had de oorlog een kwalijke rol gespeeld.

Voor mij bleek er in die moeilijke periode uiteindelijk toch uitzicht op een mooie toekomst. Als alles tegen lijkt te zitten, gebeuren er gelukkig toch vaak ook positieve dingen.

Op mijn 15de werd ik mede dankzij ingrijpen van een psychiater bij een drietal andere pleeggezinnen ondergebracht. Eerst telkens voor drie maanden, later voor onbepaalde tijd.

Op mijn 16de ontmoette ik op school een 14 jarig meisje dat mijn jeugdliefde werd en nu nog steeds mijn vrouw is. Door haar en de liefdevolle opvang van haar ouders die mij meteen als een zoon behandelden, kreeg ik weer vertrouwen in het leven en hoop op een mooie toekomst.

Een andere positieve ontwikkeling was het feit dat men in 1952 in de kluizen van de verzekeringsmaatschappij in Batavia waar mijn vader werkte, een behoorlijk pakket aandelen, een postzegelverzameling, een fotoalbum, de geboorteaktes, diploma’s en wonderlijk genoeg een paar spikes (hardloopschoenen) had aangetroffen. Op die oude spikes van mijn vader ben ik 20 jaar later nog schoolkampioen van Hilversum op de 1500 meter geworden en 30 jaar later nog in de prijzen gevallen bij de hardloopwedstrijden bij de Koninklijke Luchtmacht. Ik koester en poets die schoenen nog steeds.

Ik had nu dus een lieve vriendin, fijne aanstaande schoonouders en geld om te gaan studeren aan de TH in Eindhoven. Eindelijk kon ik aan een normaal leven beginnen en mijn blik op de toekomst richten: trouwen, een baan, kinderen etc. Met andere woorden gelukkig worden. En dat is gelukt!!!!

Overigens wil ik u graag nog een dierbare anekdote vertellen. Ik heb u aan het begin verteld dat mijn moeder in het kamp in het hospitaal was opgenomen en dat een wildvreemde dame zich over mijn zuster en mij had ontfermd. In 1977 kwamen mijn gezin en ik terug uit Peru en wij vestigden ons in Son. Hier wilden wij lid worden van een batmintonclubje en ik stelde mij de eerste avond netjes aan de leden voor. Bij het noemen van mijn naam komt plotseling een dame naar mij toe die mij vraagt of ik echt Robbie uit Indië ben. Dat was de dame die ons leven heeft gered in Kamp Tjideng. Een ongelooflijk, ontroerend moment waar ik nog vaak aan terug denk.

Die mooie toekomst die ik toen voor me had, wordt nu weliswaar alleen maar korter, maar daarentegen is een heel groot deel van mijn verleden heel mooi geweest.

Rob Haarbosch